Vervoeging van seinen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sein
- jij seint
- hij/zij/het seint
- wij seinen
- jullie seinen
- zij seinen
Onvoltooid verleden tijd
- ik seinde
- jij seinde
- hij/zij/het seinde
- wij seinden
- jullie seinden
- zij seinden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geseind
- jij hebt geseind
- hij/zij/het heeft geseind
- wij hebben geseind
- jullie hebben geseind
- zij hebben geseind
Voltooid verleden tijd
- ik had geseind
- jij had geseind
- hij/zij/het had geseind
- wij hadden geseind
- jullie hadden geseind
- zij hadden geseind
Toekomende tijd I
- ik zal seinen
- jij zult seinen
- hij/zij/het zal seinen
- wij zullen seinen
- jullie zullen seinen
- zij zullen seinen
Toekomende tijd II
- ik zal geseind hebben
- jij zult geseind hebben
- hij/zij/het zal geseind hebben
- wij zullen geseind hebben
- jullie zullen geseind hebben
- zij zullen geseind hebben
Conditionalis I
- ik zou seinen
- jij zou seinen
- hij/zij/het zou seinen
- wij zouden seinen
- jullie zouden seinen
- zij zouden seinen
Conditionalis II
- ik zou hebben geseind
- jij zou hebben geseind
- hij/zij/het zou hebben geseind
- wij zouden hebben geseind
- jullie zouden hebben geseind
- zij zouden hebben geseind
Imperatief
- jij sein
- jullie seint