Vervoeging van sjabloneren

Onbepaalde wijs (infinitief): sjabloneren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik sjabloneer
    • jij sjabloneert
    • hij/zij/het sjabloneert
    • wij sjabloneren
    • jullie sjabloneren
    • zij sjabloneren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sjabloneerde
    • jij sjabloneerde
    • hij/zij/het sjabloneerde
    • wij sjabloneerden
    • jullie sjabloneerden
    • zij sjabloneerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesjabloneerd
    • jij hebt gesjabloneerd
    • hij/zij/het heeft gesjabloneerd
    • wij hebben gesjabloneerd
    • jullie hebben gesjabloneerd
    • zij hebben gesjabloneerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesjabloneerd
    • jij had gesjabloneerd
    • hij/zij/het had gesjabloneerd
    • wij hadden gesjabloneerd
    • jullie hadden gesjabloneerd
    • zij hadden gesjabloneerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal sjabloneren
    • jij zult sjabloneren
    • hij/zij/het zal sjabloneren
    • wij zullen sjabloneren
    • jullie zullen sjabloneren
    • zij zullen sjabloneren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesjabloneerd hebben
    • jij zult gesjabloneerd hebben
    • hij/zij/het zal gesjabloneerd hebben
    • wij zullen gesjabloneerd hebben
    • jullie zullen gesjabloneerd hebben
    • zij zullen gesjabloneerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou sjabloneren
    • jij zou sjabloneren
    • hij/zij/het zou sjabloneren
    • wij zouden sjabloneren
    • jullie zouden sjabloneren
    • zij zouden sjabloneren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesjabloneerd
    • jij zou hebben gesjabloneerd
    • hij/zij/het zou hebben gesjabloneerd
    • wij zouden hebben gesjabloneerd
    • jullie zouden hebben gesjabloneerd
    • zij zouden hebben gesjabloneerd
  • Imperatief

    • jij sjabloneer
    • jullie sjabloneert