Vervoeging van sjansen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sjans
- jij sjanst
- hij/zij/het sjanst
- wij sjansen
- jullie sjansen
- zij sjansen
Onvoltooid verleden tijd
- ik sjanste
- jij sjanste
- hij/zij/het sjanste
- wij sjansten
- jullie sjansten
- zij sjansten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesjanst
- jij hebt gesjanst
- hij/zij/het heeft gesjanst
- wij hebben gesjanst
- jullie hebben gesjanst
- zij hebben gesjanst
Voltooid verleden tijd
- ik had gesjanst
- jij had gesjanst
- hij/zij/het had gesjanst
- wij hadden gesjanst
- jullie hadden gesjanst
- zij hadden gesjanst
Toekomende tijd I
- ik zal sjansen
- jij zult sjansen
- hij/zij/het zal sjansen
- wij zullen sjansen
- jullie zullen sjansen
- zij zullen sjansen
Toekomende tijd II
- ik zal gesjanst hebben
- jij zult gesjanst hebben
- hij/zij/het zal gesjanst hebben
- wij zullen gesjanst hebben
- jullie zullen gesjanst hebben
- zij zullen gesjanst hebben
Conditionalis I
- ik zou sjansen
- jij zou sjansen
- hij/zij/het zou sjansen
- wij zouden sjansen
- jullie zouden sjansen
- zij zouden sjansen
Conditionalis II
- ik zou hebben gesjanst
- jij zou hebben gesjanst
- hij/zij/het zou hebben gesjanst
- wij zouden hebben gesjanst
- jullie zouden hebben gesjanst
- zij zouden hebben gesjanst
Imperatief
- jij sjans
- jullie sjanst