Vervoeging van slaken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik slaak
    • jij slaakt
    • hij/zij/het slaakt
    • wij slaken
    • jullie slaken
    • zij slaken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik slaakte
    • jij slaakte
    • hij/zij/het slaakte
    • wij slaakten
    • jullie slaakten
    • zij slaakten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geslaakt
    • jij hebt geslaakt
    • hij/zij/het heeft geslaakt
    • wij hebben geslaakt
    • jullie hebben geslaakt
    • zij hebben geslaakt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geslaakt
    • jij had geslaakt
    • hij/zij/het had geslaakt
    • wij hadden geslaakt
    • jullie hadden geslaakt
    • zij hadden geslaakt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal slaken
    • jij zult slaken
    • hij/zij/het zal slaken
    • wij zullen slaken
    • jullie zullen slaken
    • zij zullen slaken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geslaakt hebben
    • jij zult geslaakt hebben
    • hij/zij/het zal geslaakt hebben
    • wij zullen geslaakt hebben
    • jullie zullen geslaakt hebben
    • zij zullen geslaakt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou slaken
    • jij zou slaken
    • hij/zij/het zou slaken
    • wij zouden slaken
    • jullie zouden slaken
    • zij zouden slaken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geslaakt
    • jij zou hebben geslaakt
    • hij/zij/het zou hebben geslaakt
    • wij zouden hebben geslaakt
    • jullie zouden hebben geslaakt
    • zij zouden hebben geslaakt
  • Imperatief

    • jij slaak
    • jullie slaakt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van slaken