Vervoeging van slikken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik slik
- jij slikt
- hij/zij/het slikt
- wij slikken
- jullie slikken
- zij slikken
Onvoltooid verleden tijd
- ik slikte
- jij slikte
- hij/zij/het slikte
- wij slikten
- jullie slikten
- zij slikten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geslikt
- jij hebt geslikt
- hij/zij/het heeft geslikt
- wij hebben geslikt
- jullie hebben geslikt
- zij hebben geslikt
Voltooid verleden tijd
- ik had geslikt
- jij had geslikt
- hij/zij/het had geslikt
- wij hadden geslikt
- jullie hadden geslikt
- zij hadden geslikt
Toekomende tijd I
- ik zal slikken
- jij zult slikken
- hij/zij/het zal slikken
- wij zullen slikken
- jullie zullen slikken
- zij zullen slikken
Toekomende tijd II
- ik zal geslikt hebben
- jij zult geslikt hebben
- hij/zij/het zal geslikt hebben
- wij zullen geslikt hebben
- jullie zullen geslikt hebben
- zij zullen geslikt hebben
Conditionalis I
- ik zou slikken
- jij zou slikken
- hij/zij/het zou slikken
- wij zouden slikken
- jullie zouden slikken
- zij zouden slikken
Conditionalis II
- ik zou hebben geslikt
- jij zou hebben geslikt
- hij/zij/het zou hebben geslikt
- wij zouden hebben geslikt
- jullie zouden hebben geslikt
- zij zouden hebben geslikt
Imperatief
- jij slik
- jullie slikt