Vervoeging van slikken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik slik
- jij slikt
- hij/zij/het slikt
- wij slikken
- jullie slikken
- zij slikken
Présent
- j'avale
- tu avales
- il/elle avale
- nous avalons
- vous avalez
- ils/elles avalent
Onvoltooid verleden tijd
- ik slikte
- jij slikte
- hij/zij/het slikte
- wij slikten
- jullie slikten
- zij slikten
Indicatif imparfait
- j'avalais
- tu avalais
- il/elle avalait
- nous avalions
- vous avaliez
- ils/elles avalaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geslikt
- jij hebt geslikt
- hij/zij/het heeft geslikt
- wij hebben geslikt
- jullie hebben geslikt
- zij hebben geslikt
Indicatif passé composé
- j'ai avalé
- tu as avalé
- il/elle a avalé
- nous avons avalé
- vous avez avalé
- ils/elles ont avalé
Voltooid verleden tijd
- ik had geslikt
- jij had geslikt
- hij/zij/het had geslikt
- wij hadden geslikt
- jullie hadden geslikt
- zij hadden geslikt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais avalé
- tu avais avalé
- il/elle avait avalé
- nous avions avalé
- vous aviez avalé
- ils/elles avaient avalé
Toekomende tijd I
- ik zal slikken
- jij zult slikken
- hij/zij/het zal slikken
- wij zullen slikken
- jullie zullen slikken
- zij zullen slikken
Indicatif futur
- j'avalerai
- tu avaleras
- il/elle avalera
- nous avalerons
- vous avalerez
- ils/elles avaleront
Toekomende tijd II
- ik zal geslikt hebben
- jij zult geslikt hebben
- hij/zij/het zal geslikt hebben
- wij zullen geslikt hebben
- jullie zullen geslikt hebben
- zij zullen geslikt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai avalé
- tu auras avalé
- il/elle aura avalé
- nous aurons avalé
- vous aurez avalé
- ils/elles auront avalé
Conditionalis I
- ik zou slikken
- jij zou slikken
- hij/zij/het zou slikken
- wij zouden slikken
- jullie zouden slikken
- zij zouden slikken
Conditionnel présent
- j'avalerais
- tu avalerais
- il/elle avalerait
- nous avalerions
- vous avaleriez
- ils/elles avaleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geslikt
- jij zou hebben geslikt
- hij/zij/het zou hebben geslikt
- wij zouden hebben geslikt
- jullie zouden hebben geslikt
- zij zouden hebben geslikt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais avalé
- tu aurais avalé
- il/elle aurait avalé
- nous aurions avalé
- vous auriez avalé
- ils/elles auraient avalé
Imperatief
- jij slik
- jullie slikt
Impératif
- tu avale
- vous avalez