Vervoeging van sluiten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik sluit
    • jij sluit
    • hij/zij/het sluit
    • wij sluiten
    • jullie sluiten
    • zij sluiten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sloot
    • jij sloot
    • hij/zij/het sloot
    • wij sloten
    • jullie sloten
    • zij sloten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesloten
    • jij hebt gesloten
    • hij/zij/het heeft gesloten
    • wij hebben gesloten
    • jullie hebben gesloten
    • zij hebben gesloten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesloten
    • jij had gesloten
    • hij/zij/het had gesloten
    • wij hadden gesloten
    • jullie hadden gesloten
    • zij hadden gesloten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal sluiten
    • jij zult sluiten
    • hij/zij/het zal sluiten
    • wij zullen sluiten
    • jullie zullen sluiten
    • zij zullen sluiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesloten hebben
    • jij zult gesloten hebben
    • hij/zij/het zal gesloten hebben
    • wij zullen gesloten hebben
    • jullie zullen gesloten hebben
    • zij zullen gesloten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou sluiten
    • jij zou sluiten
    • hij/zij/het zou sluiten
    • wij zouden sluiten
    • jullie zouden sluiten
    • zij zouden sluiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesloten
    • jij zou hebben gesloten
    • hij/zij/het zou hebben gesloten
    • wij zouden hebben gesloten
    • jullie zouden hebben gesloten
    • zij zouden hebben gesloten
  • Imperatief

    • jij sluit
    • jullie sluit

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van sluiten