Vervoeging van sluiten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sluit
- jij sluit
- hij/zij/het sluit
- wij sluiten
- jullie sluiten
- zij sluiten
Präsens Indikativ
- ich schließe
- du schließt
- er/sie/es schließt
- wir schließen
- ihr schließt
- sie schließen
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloot
- jij sloot
- hij/zij/het sloot
- wij sloten
- jullie sloten
- zij sloten
Präteritum Indikativ
- ich schloss
- du schlossest
- er/sie/es schloss
- wir schlossen
- ihr schlosst
- sie schlossen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesloten
- jij hebt gesloten
- hij/zij/het heeft gesloten
- wij hebben gesloten
- jullie hebben gesloten
- zij hebben gesloten
Perfekt Indikativ
- ich habe geschlossen
- du hast geschlossen
- er/sie/es hat geschlossen
- wir haben geschlossen
- ihr habt geschlossen
- sie haben geschlossen
Voltooid verleden tijd
- ik had gesloten
- jij had gesloten
- hij/zij/het had gesloten
- wij hadden gesloten
- jullie hadden gesloten
- zij hadden gesloten
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschlossen
- du hattest geschlossen
- er/sie/es hatte geschlossen
- wir hatten geschlossen
- ihr hattet geschlossen
- sie hatten geschlossen
Toekomende tijd I
- ik zal sluiten
- jij zult sluiten
- hij/zij/het zal sluiten
- wij zullen sluiten
- jullie zullen sluiten
- zij zullen sluiten
Futur I Indikativ
- ich werde schließen
- du wirst schließen
- er/sie/es wird schließen
- wir werden schließen
- ihr werdet schließen
- sie werden schließen
Toekomende tijd II
- ik zal gesloten hebben
- jij zult gesloten hebben
- hij/zij/het zal gesloten hebben
- wij zullen gesloten hebben
- jullie zullen gesloten hebben
- zij zullen gesloten hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geschlossen haben
- du wirst geschlossen haben
- er/sie/es wird geschlossen haben
- wir werden geschlossen haben
- ihr werdet geschlossen haben
- sie werden geschlossen haben
Conditionalis I
- ik zou sluiten
- jij zou sluiten
- hij/zij/het zou sluiten
- wij zouden sluiten
- jullie zouden sluiten
- zij zouden sluiten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schließen
- du würdest schließen
- er/sie/es würde schließen
- wir würden schließen
- ihr würdet schließen
- sie würden schließen
Conditionalis II
- ik zou hebben gesloten
- jij zou hebben gesloten
- hij/zij/het zou hebben gesloten
- wij zouden hebben gesloten
- jullie zouden hebben gesloten
- zij zouden hebben gesloten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschlossen haben
- du würdest geschlossen haben
- er/sie/es würde geschlossen haben
- wir würden geschlossen haben
- ihr würdet geschlossen haben
- sie würden geschlossen haben
Imperatief
- jij sluit
- jullie sluit
Imperativ
- du schließ(e)
- ihr schließt