Vervoeging van smoken
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik smook
- jij smookt
- hij/zij/het smookt
- wij smoken
- jullie smoken
- zij smoken
Presente
- io fumo
- tu fumi
- lui/lei/Lei fuma
- noi fumiamo
- voi/Voi fumate
- loro/Loro fumano
Onvoltooid verleden tijd
- ik smookte
- jij smookte
- hij/zij/het smookte
- wij smookten
- jullie smookten
- zij smookten
Imperfetto
- io fumavo
- tu fumavi
- lui/lei/Lei fumava
- noi fumavamo
- voi/Voi fumavate
- loro/Loro fumavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesmookt
- jij hebt gesmookt
- hij/zij/het heeft gesmookt
- wij hebben gesmookt
- jullie hebben gesmookt
- zij hebben gesmookt
Passato prossimo
- io ho fumato
- tu hai fumato
- lui/lei/Lei ha fumato
- noi abbiamo fumato
- voi/Voi avete fumato
- loro/Loro hanno fumato
Voltooid verleden tijd
- ik had gesmookt
- jij had gesmookt
- hij/zij/het had gesmookt
- wij hadden gesmookt
- jullie hadden gesmookt
- zij hadden gesmookt
Trapassato prossimo
- io avevo fumato
- tu avevi fumato
- lui/lei/Lei aveva fumato
- noi avevamo fumato
- voi/Voi avevate fumato
- loro/Loro avevano fumato
Toekomende tijd I
- ik zal smoken
- jij zult smoken
- hij/zij/het zal smoken
- wij zullen smoken
- jullie zullen smoken
- zij zullen smoken
Futuro semplice
- io fumerò
- tu fumerai
- lui/lei/Lei fumerà
- noi fumeremo
- voi/Voi fumerete
- loro/Loro fumeranno
Toekomende tijd II
- ik zal gesmookt hebben
- jij zult gesmookt hebben
- hij/zij/het zal gesmookt hebben
- wij zullen gesmookt hebben
- jullie zullen gesmookt hebben
- zij zullen gesmookt hebben
Futuro anteriore
- io avrò fumato
- tu avrai fumato
- lui/lei/Lei avrà fumato
- noi avremo fumato
- voi/Voi avrete fumato
- loro/Loro avranno fumato
Conditionalis I
- ik zou smoken
- jij zou smoken
- hij/zij/het zou smoken
- wij zouden smoken
- jullie zouden smoken
- zij zouden smoken
Condizionale presente
- io fumerei
- tu fumeresti
- lui/lei/Lei fumerebbe
- noi fumeremmo
- voi/Voi fumereste
- loro/Loro fumerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gesmookt
- jij zou hebben gesmookt
- hij/zij/het zou hebben gesmookt
- wij zouden hebben gesmookt
- jullie zouden hebben gesmookt
- zij zouden hebben gesmookt
Condizionale passato
- io avrei fumato
- tu avresti fumato
- lui/lei/Lei avrebbe fumato
- noi avremmo fumato
- voi/Voi avreste fumato
- loro/Loro avrebbero fumato
Imperatief
- jij smook
- jullie smookt
Imperativo
- tu fuma
- voi/Voi fumate