Vervoeging van snappen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik snap
- jij snapt
- hij/zij/het snapt
- wij snappen
- jullie snappen
- zij snappen
Présent
- je surprends
- tu surprends
- il/elle surprend
- nous surprenons
- vous surprenez
- ils/elles surprennent
Onvoltooid verleden tijd
- ik snapte
- jij snapte
- hij/zij/het snapte
- wij snapten
- jullie snapten
- zij snapten
Indicatif imparfait
- je surprenais
- tu surprenais
- il/elle surprenait
- nous surprenions
- vous surpreniez
- ils/elles surprenaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesnapt
- jij hebt gesnapt
- hij/zij/het heeft gesnapt
- wij hebben gesnapt
- jullie hebben gesnapt
- zij hebben gesnapt
Indicatif passé composé
- j'ai surpris
- tu as surpris
- il/elle a surpris
- nous avons surpris
- vous avez surpris
- ils/elles ont surpris
Voltooid verleden tijd
- ik had gesnapt
- jij had gesnapt
- hij/zij/het had gesnapt
- wij hadden gesnapt
- jullie hadden gesnapt
- zij hadden gesnapt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais surpris
- tu avais surpris
- il/elle avait surpris
- nous avions surpris
- vous aviez surpris
- ils/elles avaient surpris
Toekomende tijd I
- ik zal snappen
- jij zult snappen
- hij/zij/het zal snappen
- wij zullen snappen
- jullie zullen snappen
- zij zullen snappen
Indicatif futur
- je surprendrai
- tu surprendras
- il/elle surprendra
- nous surprendrons
- vous surprendrez
- ils/elles surprendront
Toekomende tijd II
- ik zal gesnapt hebben
- jij zult gesnapt hebben
- hij/zij/het zal gesnapt hebben
- wij zullen gesnapt hebben
- jullie zullen gesnapt hebben
- zij zullen gesnapt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai surpris
- tu auras surpris
- il/elle aura surpris
- nous aurons surpris
- vous aurez surpris
- ils/elles auront surpris
Conditionalis I
- ik zou snappen
- jij zou snappen
- hij/zij/het zou snappen
- wij zouden snappen
- jullie zouden snappen
- zij zouden snappen
Conditionnel présent
- je surprendrais
- tu surprendrais
- il/elle surprendrait
- nous surprendrions
- vous surprendriez
- ils/elles surprendraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gesnapt
- jij zou hebben gesnapt
- hij/zij/het zou hebben gesnapt
- wij zouden hebben gesnapt
- jullie zouden hebben gesnapt
- zij zouden hebben gesnapt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais surpris
- tu aurais surpris
- il/elle aurait surpris
- nous aurions surpris
- vous auriez surpris
- ils/elles auraient surpris
Imperatief
- jij snap
- jullie snapt
Impératif
- tu surprends
- vous surprenez