Vervoeging van sneeuwen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het sneeuwt
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het sneeuwde
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gesneeuwd
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gesneeuwd
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal sneeuwen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gesneeuwd hebben
Conditionalis I
- hij/zij/het zult sneeuwen
Conditionalis II
- hij/zij/het zult hebben gesneeuwd