Vervoeging van sommen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik som
- jij somt
- hij/zij/het somt
- wij sommen
- jullie sommen
- zij sommen
Onvoltooid verleden tijd
- ik somde
- jij somde
- hij/zij/het somde
- wij somden
- jullie somden
- zij somden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesomd
- jij hebt gesomd
- hij/zij/het heeft gesomd
- wij hebben gesomd
- jullie hebben gesomd
- zij hebben gesomd
Voltooid verleden tijd
- ik had gesomd
- jij had gesomd
- hij/zij/het had gesomd
- wij hadden gesomd
- jullie hadden gesomd
- zij hadden gesomd
Toekomende tijd I
- ik zal sommen
- jij zult sommen
- hij/zij/het zal sommen
- wij zullen sommen
- jullie zullen sommen
- zij zullen sommen
Toekomende tijd II
- ik zal gesomd hebben
- jij zult gesomd hebben
- hij/zij/het zal gesomd hebben
- wij zullen gesomd hebben
- jullie zullen gesomd hebben
- zij zullen gesomd hebben
Conditionalis I
- ik zou sommen
- jij zou sommen
- hij/zij/het zou sommen
- wij zouden sommen
- jullie zouden sommen
- zij zouden sommen
Conditionalis II
- ik zou hebben gesomd
- jij zou hebben gesomd
- hij/zij/het zou hebben gesomd
- wij zouden hebben gesomd
- jullie zouden hebben gesomd
- zij zouden hebben gesomd
Imperatief
- jij som
- jullie somt