Vervoeging van soppen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik sop
    • jij sopt
    • hij/zij/het sopt
    • wij soppen
    • jullie soppen
    • zij soppen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sopte
    • jij sopte
    • hij/zij/het sopte
    • wij sopten
    • jullie sopten
    • zij sopten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesopt
    • jij hebt gesopt
    • hij/zij/het heeft gesopt
    • wij hebben gesopt
    • jullie hebben gesopt
    • zij hebben gesopt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesopt
    • jij had gesopt
    • hij/zij/het had gesopt
    • wij hadden gesopt
    • jullie hadden gesopt
    • zij hadden gesopt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal soppen
    • jij zult soppen
    • hij/zij/het zal soppen
    • wij zullen soppen
    • jullie zullen soppen
    • zij zullen soppen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesopt hebben
    • jij zult gesopt hebben
    • hij/zij/het zal gesopt hebben
    • wij zullen gesopt hebben
    • jullie zullen gesopt hebben
    • zij zullen gesopt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou soppen
    • jij zou soppen
    • hij/zij/het zou soppen
    • wij zouden soppen
    • jullie zouden soppen
    • zij zouden soppen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesopt
    • jij zou hebben gesopt
    • hij/zij/het zou hebben gesopt
    • wij zouden hebben gesopt
    • jullie zouden hebben gesopt
    • zij zouden hebben gesopt
  • Imperatief

    • jij sop
    • jullie sopt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van soppen