Vervoeging van spieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spier
- jij spiert
- hij/zij/het spiert
- wij spieren
- jullie spieren
- zij spieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik spierde
- jij spierde
- hij/zij/het spierde
- wij spierden
- jullie spierden
- zij spierden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gespierd
- jij hebt gespierd
- hij/zij/het heeft gespierd
- wij hebben gespierd
- jullie hebben gespierd
- zij hebben gespierd
Voltooid verleden tijd
- ik had gespierd
- jij had gespierd
- hij/zij/het had gespierd
- wij hadden gespierd
- jullie hadden gespierd
- zij hadden gespierd
Toekomende tijd I
- ik zal spieren
- jij zult spieren
- hij/zij/het zal spieren
- wij zullen spieren
- jullie zullen spieren
- zij zullen spieren
Toekomende tijd II
- ik zal gespierd hebben
- jij zult gespierd hebben
- hij/zij/het zal gespierd hebben
- wij zullen gespierd hebben
- jullie zullen gespierd hebben
- zij zullen gespierd hebben
Conditionalis I
- ik zou spieren
- jij zou spieren
- hij/zij/het zou spieren
- wij zouden spieren
- jullie zouden spieren
- zij zouden spieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gespierd
- jij zou hebben gespierd
- hij/zij/het zou hebben gespierd
- wij zouden hebben gespierd
- jullie zouden hebben gespierd
- zij zouden hebben gespierd
Imperatief
- jij spier
- jullie spiert