Vervoeging van spietsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spiets
- jij spietst
- hij/zij/het spietst
- wij spietsen
- jullie spietsen
- zij spietsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik spietste
- jij spietste
- hij/zij/het spietste
- wij spietsten
- jullie spietsten
- zij spietsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gespietst
- jij hebt gespietst
- hij/zij/het heeft gespietst
- wij hebben gespietst
- jullie hebben gespietst
- zij hebben gespietst
Voltooid verleden tijd
- ik had gespietst
- jij had gespietst
- hij/zij/het had gespietst
- wij hadden gespietst
- jullie hadden gespietst
- zij hadden gespietst
Toekomende tijd I
- ik zal spietsen
- jij zult spietsen
- hij/zij/het zal spietsen
- wij zullen spietsen
- jullie zullen spietsen
- zij zullen spietsen
Toekomende tijd II
- ik zal gespietst hebben
- jij zult gespietst hebben
- hij/zij/het zal gespietst hebben
- wij zullen gespietst hebben
- jullie zullen gespietst hebben
- zij zullen gespietst hebben
Conditionalis I
- ik zou spietsen
- jij zou spietsen
- hij/zij/het zou spietsen
- wij zouden spietsen
- jullie zouden spietsen
- zij zouden spietsen
Conditionalis II
- ik zou hebben gespietst
- jij zou hebben gespietst
- hij/zij/het zou hebben gespietst
- wij zouden hebben gespietst
- jullie zouden hebben gespietst
- zij zouden hebben gespietst
Imperatief
- jij spiets
- jullie spietst