Vervoeging van splijten
Onbepaalde wijs (infinitief): splijten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik splijt
- jij splijt
- hij/zij/het splijt
- wij splijten
- jullie splijten
- zij splijten
Présent
- je éclate
- tu éclates
- il/elle éclate
- nous éclatons
- vous éclatez
- ils/elles éclatent
Onvoltooid verleden tijd
- ik spleet
- jij spleet
- hij/zij/het spleet
- wij spleten
- jullie spleten
- zij spleten
Indicatif imparfait
- je éclatais
- tu éclatais
- il/elle éclatait
- nous éclations
- vous éclatiez
- ils/elles éclataient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gespleten
- jij hebt gespleten
- hij/zij/het heeft gespleten
- wij hebben gespleten
- jullie hebben gespleten
- zij hebben gespleten
Indicatif passé composé
- j'ai éclaté
- tu as éclaté
- il/elle a éclaté
- nous avons éclaté
- vous avez éclaté
- ils/elles ont éclaté
Voltooid verleden tijd
- ik had gespleten
- jij had gespleten
- hij/zij/het had gespleten
- wij hadden gespleten
- jullie hadden gespleten
- zij hadden gespleten
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais éclaté
- tu avais éclaté
- il/elle avait éclaté
- nous avions éclaté
- vous aviez éclaté
- ils/elles avaient éclaté
Toekomende tijd I
- ik zal splijten
- jij zult splijten
- hij/zij/het zal splijten
- wij zullen splijten
- jullie zullen splijten
- zij zullen splijten
Indicatif futur
- je éclaterai
- tu éclateras
- il/elle éclatera
- nous éclaterons
- vous éclaterez
- ils/elles éclateront
Toekomende tijd II
- ik zal gespleten hebben
- jij zult gespleten hebben
- hij/zij/het zal gespleten hebben
- wij zullen gespleten hebben
- jullie zullen gespleten hebben
- zij zullen gespleten hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai éclaté
- tu auras éclaté
- il/elle aura éclaté
- nous aurons éclaté
- vous aurez éclaté
- ils/elles auront éclaté
Conditionalis I
- ik zou splijten
- jij zou splijten
- hij/zij/het zou splijten
- wij zouden splijten
- jullie zouden splijten
- zij zouden splijten
Conditionnel présent
- je éclaterais
- tu éclaterais
- il/elle éclaterait
- nous éclaterions
- vous éclateriez
- ils/elles éclateraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gespleten
- jij zou hebben gespleten
- hij/zij/het zou hebben gespleten
- wij zouden hebben gespleten
- jullie zouden hebben gespleten
- zij zouden hebben gespleten
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais éclaté
- tu aurais éclaté
- il/elle aurait éclaté
- nous aurions éclaté
- vous auriez éclaté
- ils/elles auraient éclaté
Imperatief
- jij splijt
- jullie splijt
Impératif
- tu éclate
- vous éclatez