Vervoeging van spoken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spook
    • jij spookt
    • hij/zij/het spookt
    • wij spoken
    • jullie spoken
    • zij spoken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik spookte
    • jij spookte
    • hij/zij/het spookte
    • wij spookten
    • jullie spookten
    • zij spookten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gespookt
    • jij hebt gespookt
    • hij/zij/het heeft gespookt
    • wij hebben gespookt
    • jullie hebben gespookt
    • zij hebben gespookt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gespookt
    • jij had gespookt
    • hij/zij/het had gespookt
    • wij hadden gespookt
    • jullie hadden gespookt
    • zij hadden gespookt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal spoken
    • jij zult spoken
    • hij/zij/het zal spoken
    • wij zullen spoken
    • jullie zullen spoken
    • zij zullen spoken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gespookt hebben
    • jij zult gespookt hebben
    • hij/zij/het zal gespookt hebben
    • wij zullen gespookt hebben
    • jullie zullen gespookt hebben
    • zij zullen gespookt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou spoken
    • jij zou spoken
    • hij/zij/het zou spoken
    • wij zouden spoken
    • jullie zouden spoken
    • zij zouden spoken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gespookt
    • jij zou hebben gespookt
    • hij/zij/het zou hebben gespookt
    • wij zouden hebben gespookt
    • jullie zouden hebben gespookt
    • zij zouden hebben gespookt
  • Imperatief

    • jij spook
    • jullie spookt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van spoken