Vervoeging van spreken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spreek
    • jij spreekt
    • hij/zij/het spreekt
    • wij spreken
    • jullie spreken
    • zij spreken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sprak
    • jij sprak
    • hij/zij/het sprak
    • wij spraken
    • jullie spraken
    • zij spraken
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesproken
    • jij hebt gesproken
    • hij/zij/het heeft gesproken
    • wij hebben gesproken
    • jullie hebben gesproken
    • zij hebben gesproken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesproken
    • jij had gesproken
    • hij/zij/het had gesproken
    • wij hadden gesproken
    • jullie hadden gesproken
    • zij hadden gesproken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal spreken
    • jij zult spreken
    • hij/zij/het zal spreken
    • wij zullen spreken
    • jullie zullen spreken
    • zij zullen spreken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesproken hebben
    • jij zult gesproken hebben
    • hij/zij/het zal gesproken hebben
    • wij zullen gesproken hebben
    • jullie zullen gesproken hebben
    • zij zullen gesproken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou spreken
    • jij zou spreken
    • hij/zij/het zou spreken
    • wij zouden spreken
    • jullie zouden spreken
    • zij zouden spreken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesproken
    • jij zou hebben gesproken
    • hij/zij/het zou hebben gesproken
    • wij zouden hebben gesproken
    • jullie zouden hebben gesproken
    • zij zouden hebben gesproken
  • Imperatief

    • jij spreek
    • jullie spreekt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van spreken