Vervoeging van spruiten
Onbepaalde wijs (infinitief): spruiten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spruit
- jij spruit
- hij/zij/het spruit
- wij spruiten
- jullie spruiten
- zij spruiten
Présent
- je nais
- tu nais
- il/elle naît
- nous naissons
- vous naissez
- ils/elles naissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik sproot
- jij sproot
- hij/zij/het sproot
- wij sproten
- jullie sproten
- zij sproten
Indicatif imparfait
- je naissais
- tu naissais
- il/elle naissait
- nous naissions
- vous naissiez
- ils/elles naissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben gesproten
- jij bent gesproten
- hij/zij/het is gesproten
- wij zijn gesproten
- jullie zijn gesproten
- zij zijn gesproten
Indicatif passé composé
- je suis né(e)
- tu es né(e)
- il/elle est né(e)
- nous sommes né(e)s
- vous êtes né(e)(s)
- ils/elles sont né(e)s
Voltooid verleden tijd
- ik was gesproten
- jij was gesproten
- hij/zij/het was gesproten
- wij waren gesproten
- jullie waren gesproten
- zij waren gesproten
Indicatif plus-que-parfait
- je étais né(e)
- tu étais né(e)
- il/elle était né(e)
- nous étions né(e)s
- vous étiez né(e)(s)
- ils/elles étaient né(e)s
Toekomende tijd I
- ik zal spruiten
- jij zult spruiten
- hij/zij/het zal spruiten
- wij zullen spruiten
- jullie zullen spruiten
- zij zullen spruiten
Indicatif futur
- je naîtrai
- tu naîtras
- il/elle naîtra
- nous naîtrons
- vous naîtrez
- ils/elles naîtront
Toekomende tijd II
- ik zal gesproten zijn
- jij zult gesproten zijn
- hij/zij/het zal gesproten zijn
- wij zullen gesproten zijn
- jullie zullen gesproten zijn
- zij zullen gesproten zijn
Indicatif futur antérieur
- je serai né(e)
- tu seras né(e)
- il/elle sera né(e)
- nous serons né(e)s
- vous serez né(e)(s)
- ils/elles seront né(e)s
Conditionalis I
- ik zou spruiten
- jij zou spruiten
- hij/zij/het zou spruiten
- wij zouden spruiten
- jullie zouden spruiten
- zij zouden spruiten
Conditionnel présent
- je naîtrais
- tu naîtrais
- il/elle naîtrait
- nous naîtrions
- vous naîtriez
- ils/elles naîtraient
Conditionalis II
- ik zou zijn gesproten
- jij zou zijn gesproten
- hij/zij/het zou zijn gesproten
- wij zouden zijn gesproten
- jullie zouden zijn gesproten
- zij zouden zijn gesproten
Conditionnel passé (1ère forme)
- je serais né(e)
- tu serais né(e)
- il/elle serait né(e)
- nous serions né(e)s
- vous seriez né(e)(s)
- ils/elles seraient né(e)s
Imperatief
- jij spruit
- jullie spruit
Impératif
- tu nais
- vous naissez