Vervoeging van stapelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik stapel
    • jij stapelt
    • hij/zij/het stapelt
    • wij stapelen
    • jullie stapelen
    • zij stapelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stapelde
    • jij stapelde
    • hij/zij/het stapelde
    • wij stapelden
    • jullie stapelden
    • zij stapelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gestapeld
    • jij hebt gestapeld
    • hij/zij/het heeft gestapeld
    • wij hebben gestapeld
    • jullie hebben gestapeld
    • zij hebben gestapeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gestapeld
    • jij had gestapeld
    • hij/zij/het had gestapeld
    • wij hadden gestapeld
    • jullie hadden gestapeld
    • zij hadden gestapeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal stapelen
    • jij zult stapelen
    • hij/zij/het zal stapelen
    • wij zullen stapelen
    • jullie zullen stapelen
    • zij zullen stapelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gestapeld hebben
    • jij zult gestapeld hebben
    • hij/zij/het zal gestapeld hebben
    • wij zullen gestapeld hebben
    • jullie zullen gestapeld hebben
    • zij zullen gestapeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou stapelen
    • jij zou stapelen
    • hij/zij/het zou stapelen
    • wij zouden stapelen
    • jullie zouden stapelen
    • zij zouden stapelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gestapeld
    • jij zou hebben gestapeld
    • hij/zij/het zou hebben gestapeld
    • wij zouden hebben gestapeld
    • jullie zouden hebben gestapeld
    • zij zouden hebben gestapeld
  • Imperatief

    • jij stapel
    • jullie stapelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van stapelen