Vervoeging van strijken
Onbepaalde wijs (infinitief): strijken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik strijk
- jij strijkt
- hij/zij/het strijkt
- wij strijken
- jullie strijken
- zij strijken
Présent
- je repasse
- tu repasses
- il/elle repasse
- nous repassons
- vous repassez
- ils/elles repassent
Onvoltooid verleden tijd
- ik streek
- jij streek
- hij/zij/het streek
- wij streken
- jullie streken
- zij streken
Indicatif imparfait
- je repassais
- tu repassais
- il/elle repassait
- nous repassions
- vous repassiez
- ils/elles repassaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestreken
- jij hebt gestreken
- hij/zij/het heeft gestreken
- wij hebben gestreken
- jullie hebben gestreken
- zij hebben gestreken
Indicatif passé composé
- j'ai repassé
- tu as repassé
- il/elle a repassé
- nous avons repassé
- vous avez repassé
- ils/elles ont repassé
Voltooid verleden tijd
- ik had gestreken
- jij had gestreken
- hij/zij/het had gestreken
- wij hadden gestreken
- jullie hadden gestreken
- zij hadden gestreken
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais repassé
- tu avais repassé
- il/elle avait repassé
- nous avions repassé
- vous aviez repassé
- ils/elles avaient repassé
Toekomende tijd I
- ik zal strijken
- jij zult strijken
- hij/zij/het zal strijken
- wij zullen strijken
- jullie zullen strijken
- zij zullen strijken
Indicatif futur
- je repasserai
- tu repasseras
- il/elle repassera
- nous repasserons
- vous repasserez
- ils/elles repasseront
Toekomende tijd II
- ik zal gestreken hebben
- jij zult gestreken hebben
- hij/zij/het zal gestreken hebben
- wij zullen gestreken hebben
- jullie zullen gestreken hebben
- zij zullen gestreken hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai repassé
- tu auras repassé
- il/elle aura repassé
- nous aurons repassé
- vous aurez repassé
- ils/elles auront repassé
Conditionalis I
- ik zou strijken
- jij zou strijken
- hij/zij/het zou strijken
- wij zouden strijken
- jullie zouden strijken
- zij zouden strijken
Conditionnel présent
- je repasserais
- tu repasserais
- il/elle repasserait
- nous repasserions
- vous repasseriez
- ils/elles repasseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gestreken
- jij zou hebben gestreken
- hij/zij/het zou hebben gestreken
- wij zouden hebben gestreken
- jullie zouden hebben gestreken
- zij zouden hebben gestreken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais repassé
- tu aurais repassé
- il/elle aurait repassé
- nous aurions repassé
- vous auriez repassé
- ils/elles auraient repassé
Imperatief
- jij strijk
- jullie strijkt
Impératif
- tu repasse
- vous repassez