Vervoeging van stuiven
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stuif
- jij stuift
- hij/zij/het stuift
- wij stuiven
- jullie stuiven
- zij stuiven
Présent
- je jaillis
- tu jaillis
- il/elle jaillit
- nous jaillissons
- vous jaillissez
- ils/elles jaillissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik stoof
- jij stoof
- hij/zij/het stoof
- wij stoven
- jullie stoven
- zij stoven
Indicatif imparfait
- je jaillissais
- tu jaillissais
- il/elle jaillissait
- nous jaillissions
- vous jaillissiez
- ils/elles jaillissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestoven
- jij hebt gestoven
- hij/zij/het heeft gestoven
- wij hebben gestoven
- jullie hebben gestoven
- zij hebben gestoven
Indicatif passé composé
- j'ai jailli
- tu as jailli
- il/elle a jailli
- nous avons jailli
- vous avez jailli
- ils/elles ont jailli
Voltooid verleden tijd
- ik had gestoven
- jij had gestoven
- hij/zij/het had gestoven
- wij hadden gestoven
- jullie hadden gestoven
- zij hadden gestoven
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais jailli
- tu avais jailli
- il/elle avait jailli
- nous avions jailli
- vous aviez jailli
- ils/elles avaient jailli
Toekomende tijd I
- ik zal stuiven
- jij zult stuiven
- hij/zij/het zal stuiven
- wij zullen stuiven
- jullie zullen stuiven
- zij zullen stuiven
Indicatif futur
- je jaillirai
- tu jailliras
- il/elle jaillira
- nous jaillirons
- vous jaillirez
- ils/elles jailliront
Toekomende tijd II
- ik zal gestoven hebben
- jij zult gestoven hebben
- hij/zij/het zal gestoven hebben
- wij zullen gestoven hebben
- jullie zullen gestoven hebben
- zij zullen gestoven hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai jailli
- tu auras jailli
- il/elle aura jailli
- nous aurons jailli
- vous aurez jailli
- ils/elles auront jailli
Conditionalis I
- ik zou stuiven
- jij zou stuiven
- hij/zij/het zou stuiven
- wij zouden stuiven
- jullie zouden stuiven
- zij zouden stuiven
Conditionnel présent
- je jaillirais
- tu jaillirais
- il/elle jaillirait
- nous jaillirions
- vous jailliriez
- ils/elles jailliraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gestoven
- jij zou hebben gestoven
- hij/zij/het zou hebben gestoven
- wij zouden hebben gestoven
- jullie zouden hebben gestoven
- zij zouden hebben gestoven
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais jailli
- tu aurais jailli
- il/elle aurait jailli
- nous aurions jailli
- vous auriez jailli
- ils/elles auraient jailli
Imperatief
- jij stuif
- jullie stuift
Impératif
- tu jaillis
- vous jaillissez