Vervoeging van suikeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik suiker
- jij suikert
- hij/zij/het suikert
- wij suikeren
- jullie suikeren
- zij suikeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik suikerde
- jij suikerde
- hij/zij/het suikerde
- wij suikerden
- jullie suikerden
- zij suikerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesuikerd
- jij hebt gesuikerd
- hij/zij/het heeft gesuikerd
- wij hebben gesuikerd
- jullie hebben gesuikerd
- zij hebben gesuikerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gesuikerd
- jij had gesuikerd
- hij/zij/het had gesuikerd
- wij hadden gesuikerd
- jullie hadden gesuikerd
- zij hadden gesuikerd
Toekomende tijd I
- ik zal suikeren
- jij zult suikeren
- hij/zij/het zal suikeren
- wij zullen suikeren
- jullie zullen suikeren
- zij zullen suikeren
Toekomende tijd II
- ik zal gesuikerd hebben
- jij zult gesuikerd hebben
- hij/zij/het zal gesuikerd hebben
- wij zullen gesuikerd hebben
- jullie zullen gesuikerd hebben
- zij zullen gesuikerd hebben
Conditionalis I
- ik zou suikeren
- jij zou suikeren
- hij/zij/het zou suikeren
- wij zouden suikeren
- jullie zouden suikeren
- zij zouden suikeren
Conditionalis II
- ik zou hebben gesuikerd
- jij zou hebben gesuikerd
- hij/zij/het zou hebben gesuikerd
- wij zouden hebben gesuikerd
- jullie zouden hebben gesuikerd
- zij zouden hebben gesuikerd
Imperatief
- jij suiker
- jullie suikert