Vervoeging van sussen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sus
- jij sust
- hij/zij/het sust
- wij sussen
- jullie sussen
- zij sussen
Onvoltooid verleden tijd
- ik suste
- jij suste
- hij/zij/het suste
- wij susten
- jullie susten
- zij susten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesust
- jij hebt gesust
- hij/zij/het heeft gesust
- wij hebben gesust
- jullie hebben gesust
- zij hebben gesust
Voltooid verleden tijd
- ik had gesust
- jij had gesust
- hij/zij/het had gesust
- wij hadden gesust
- jullie hadden gesust
- zij hadden gesust
Toekomende tijd I
- ik zal sussen
- jij zult sussen
- hij/zij/het zal sussen
- wij zullen sussen
- jullie zullen sussen
- zij zullen sussen
Toekomende tijd II
- ik zal gesust hebben
- jij zult gesust hebben
- hij/zij/het zal gesust hebben
- wij zullen gesust hebben
- jullie zullen gesust hebben
- zij zullen gesust hebben
Conditionalis I
- ik zou sussen
- jij zou sussen
- hij/zij/het zou sussen
- wij zouden sussen
- jullie zouden sussen
- zij zouden sussen
Conditionalis II
- ik zou hebben gesust
- jij zou hebben gesust
- hij/zij/het zou hebben gesust
- wij zouden hebben gesust
- jullie zouden hebben gesust
- zij zouden hebben gesust
Imperatief
- jij sus
- jullie sust