Vervoeging van sympathiseren

Onbepaalde wijs (infinitief): sympathiseren

Vertaling: sympathisieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sympathiseer
  • jij sympathiseert
  • hij/zij/het sympathiseert
  • wij sympathiseren
  • jullie sympathiseren
  • zij sympathiseren

Präsens Indikativ

  • ich sympathisiere
  • du sympathisierst
  • er/sie/es sympathisiert
  • wir sympathisieren
  • ihr sympathisiert
  • sie sympathisieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sympathiseerde
  • jij sympathiseerde
  • hij/zij/het sympathiseerde
  • wij sympathiseerden
  • jullie sympathiseerden
  • zij sympathiseerden

Präteritum Indikativ

  • ich sympathisierte
  • du sympathisiertest
  • er/sie/es sympathisierte
  • wir sympathisierten
  • ihr sympathisiertet
  • sie sympathisierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesympathiseerd
  • jij hebt gesympathiseerd
  • hij/zij/het heeft gesympathiseerd
  • wij hebben gesympathiseerd
  • jullie hebben gesympathiseerd
  • zij hebben gesympathiseerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe sympathisiert
  • du hast sympathisiert
  • er/sie/es hat sympathisiert
  • wir haben sympathisiert
  • ihr habt sympathisiert
  • sie haben sympathisiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesympathiseerd
  • jij had gesympathiseerd
  • hij/zij/het had gesympathiseerd
  • wij hadden gesympathiseerd
  • jullie hadden gesympathiseerd
  • zij hadden gesympathiseerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte sympathisiert
  • du hattest sympathisiert
  • er/sie/es hatte sympathisiert
  • wir hatten sympathisiert
  • ihr hattet sympathisiert
  • sie hatten sympathisiert

Toekomende tijd I

  • ik zal sympathiseren
  • jij zult sympathiseren
  • hij/zij/het zal sympathiseren
  • wij zullen sympathiseren
  • jullie zullen sympathiseren
  • zij zullen sympathiseren

Futur I Indikativ

  • ich werde sympathisieren
  • du wirst sympathisieren
  • er/sie/es wird sympathisieren
  • wir werden sympathisieren
  • ihr werdet sympathisieren
  • sie werden sympathisieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gesympathiseerd hebben
  • jij zult gesympathiseerd hebben
  • hij/zij/het zal gesympathiseerd hebben
  • wij zullen gesympathiseerd hebben
  • jullie zullen gesympathiseerd hebben
  • zij zullen gesympathiseerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde sympathisiert haben
  • du wirst sympathisiert haben
  • er/sie/es wird sympathisiert haben
  • wir werden sympathisiert haben
  • ihr werdet sympathisiert haben
  • sie werden sympathisiert haben

Conditionalis I

  • ik zou sympathiseren
  • jij zou sympathiseren
  • hij/zij/het zou sympathiseren
  • wij zouden sympathiseren
  • jullie zouden sympathiseren
  • zij zouden sympathiseren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde sympathisieren
  • du würdest sympathisieren
  • er/sie/es würde sympathisieren
  • wir würden sympathisieren
  • ihr würdet sympathisieren
  • sie würden sympathisieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesympathiseerd
  • jij zou hebben gesympathiseerd
  • hij/zij/het zou hebben gesympathiseerd
  • wij zouden hebben gesympathiseerd
  • jullie zouden hebben gesympathiseerd
  • zij zouden hebben gesympathiseerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde sympathisiert haben
  • du würdest sympathisiert haben
  • er/sie/es würde sympathisiert haben
  • wir würden sympathisiert haben
  • ihr würdet sympathisiert haben
  • sie würden sympathisiert haben

Imperatief

  • jij sympathiseer
  • jullie sympathiseert

Imperativ

  • du sympathisiere
  • ihr sympathisiert