Vervoeging van tabernakelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik tabernakel
- jij tabernakelt
- hij/zij/het tabernakelt
- wij tabernakelen
- jullie tabernakelen
- zij tabernakelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik tabernakelde
- jij tabernakelde
- hij/zij/het tabernakelde
- wij tabernakelden
- jullie tabernakelden
- zij tabernakelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getabernakeld
- jij hebt getabernakeld
- hij/zij/het heeft getabernakeld
- wij hebben getabernakeld
- jullie hebben getabernakeld
- zij hebben getabernakeld
Voltooid verleden tijd
- ik had getabernakeld
- jij had getabernakeld
- hij/zij/het had getabernakeld
- wij hadden getabernakeld
- jullie hadden getabernakeld
- zij hadden getabernakeld
Toekomende tijd I
- ik zal tabernakelen
- jij zult tabernakelen
- hij/zij/het zal tabernakelen
- wij zullen tabernakelen
- jullie zullen tabernakelen
- zij zullen tabernakelen
Toekomende tijd II
- ik zal getabernakeld hebben
- jij zult getabernakeld hebben
- hij/zij/het zal getabernakeld hebben
- wij zullen getabernakeld hebben
- jullie zullen getabernakeld hebben
- zij zullen getabernakeld hebben
Conditionalis I
- ik zou tabernakelen
- jij zou tabernakelen
- hij/zij/het zou tabernakelen
- wij zouden tabernakelen
- jullie zouden tabernakelen
- zij zouden tabernakelen
Conditionalis II
- ik zou hebben getabernakeld
- jij zou hebben getabernakeld
- hij/zij/het zou hebben getabernakeld
- wij zouden hebben getabernakeld
- jullie zouden hebben getabernakeld
- zij zouden hebben getabernakeld
Imperatief
- jij tabernakel
- jullie tabernakelt