Vervoeging van tafeldekken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dek tafel
- jij dekt tafel
- hij/zij/het dekt tafel
- wij dekken tafel
- jullie dekken tafel
- zij dekken tafel
Onvoltooid verleden tijd
- ik dekte tafel
- jij dekte tafel
- hij/zij/het dekte tafel
- wij dekten tafel
- jullie dekten tafel
- zij dekten tafel
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb tafelgedekt
- jij hebt tafelgedekt
- hij/zij/het heeft tafelgedekt
- wij hebben tafelgedekt
- jullie hebben tafelgedekt
- zij hebben tafelgedekt
Voltooid verleden tijd
- ik had tafelgedekt
- jij had tafelgedekt
- hij/zij/het had tafelgedekt
- wij hadden tafelgedekt
- jullie hadden tafelgedekt
- zij hadden tafelgedekt
Toekomende tijd I
- ik zal tafeldekken
- jij zult tafeldekken
- hij/zij/het zal tafeldekken
- wij zullen tafeldekken
- jullie zullen tafeldekken
- zij zullen tafeldekken
Toekomende tijd II
- ik zal tafelgedekt hebben
- jij zult tafelgedekt hebben
- hij/zij/het zal tafelgedekt hebben
- wij zullen tafelgedekt hebben
- jullie zullen tafelgedekt hebben
- zij zullen tafelgedekt hebben
Conditionalis I
- ik zou tafeldekken
- jij zou tafeldekken
- hij/zij/het zou tafeldekken
- wij zouden tafeldekken
- jullie zouden tafeldekken
- zij zouden tafeldekken
Conditionalis II
- ik zou hebben tafelgedekt
- jij zou hebben tafelgedekt
- hij/zij/het zou hebben tafelgedekt
- wij zouden hebben tafelgedekt
- jullie zouden hebben tafelgedekt
- zij zouden hebben tafelgedekt
Imperatief
- jij dek tafel
- jullie dekt tafel