Vervoeging van tamponneren

Onbepaalde wijs (infinitief): tamponneren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik tamponneer
    • jij tamponneert
    • hij/zij/het tamponneert
    • wij tamponneren
    • jullie tamponneren
    • zij tamponneren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik tamponneerde
    • jij tamponneerde
    • hij/zij/het tamponneerde
    • wij tamponneerden
    • jullie tamponneerden
    • zij tamponneerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb getamponneerd
    • jij hebt getamponneerd
    • hij/zij/het heeft getamponneerd
    • wij hebben getamponneerd
    • jullie hebben getamponneerd
    • zij hebben getamponneerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had getamponneerd
    • jij had getamponneerd
    • hij/zij/het had getamponneerd
    • wij hadden getamponneerd
    • jullie hadden getamponneerd
    • zij hadden getamponneerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal tamponneren
    • jij zult tamponneren
    • hij/zij/het zal tamponneren
    • wij zullen tamponneren
    • jullie zullen tamponneren
    • zij zullen tamponneren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal getamponneerd hebben
    • jij zult getamponneerd hebben
    • hij/zij/het zal getamponneerd hebben
    • wij zullen getamponneerd hebben
    • jullie zullen getamponneerd hebben
    • zij zullen getamponneerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou tamponneren
    • jij zou tamponneren
    • hij/zij/het zou tamponneren
    • wij zouden tamponneren
    • jullie zouden tamponneren
    • zij zouden tamponneren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben getamponneerd
    • jij zou hebben getamponneerd
    • hij/zij/het zou hebben getamponneerd
    • wij zouden hebben getamponneerd
    • jullie zouden hebben getamponneerd
    • zij zouden hebben getamponneerd
  • Imperatief

    • jij tamponneer
    • jullie tamponneert