Vervoeging van tegenpraten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik praat tegen
- jij praat tegen
- hij/zij/het praat tegen
- wij praten tegen
- jullie praten tegen
- zij praten tegen
Onvoltooid verleden tijd
- ik praatte tegen
- jij praatte tegen
- hij/zij/het praatte tegen
- wij praatten tegen
- jullie praatten tegen
- zij praatten tegen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb tegengepraat
- jij hebt tegengepraat
- hij/zij/het heeft tegengepraat
- wij hebben tegengepraat
- jullie hebben tegengepraat
- zij hebben tegengepraat
Voltooid verleden tijd
- ik had tegengepraat
- jij had tegengepraat
- hij/zij/het had tegengepraat
- wij hadden tegengepraat
- jullie hadden tegengepraat
- zij hadden tegengepraat
Toekomende tijd I
- ik zal tegenpraten
- jij zult tegenpraten
- hij/zij/het zal tegenpraten
- wij zullen tegenpraten
- jullie zullen tegenpraten
- zij zullen tegenpraten
Toekomende tijd II
- ik zal tegengepraat hebben
- jij zult tegengepraat hebben
- hij/zij/het zal tegengepraat hebben
- wij zullen tegengepraat hebben
- jullie zullen tegengepraat hebben
- zij zullen tegengepraat hebben
Conditionalis I
- ik zou tegenpraten
- jij zou tegenpraten
- hij/zij/het zou tegenpraten
- wij zouden tegenpraten
- jullie zouden tegenpraten
- zij zouden tegenpraten
Conditionalis II
- ik zou hebben tegengepraat
- jij zou hebben tegengepraat
- hij/zij/het zou hebben tegengepraat
- wij zouden hebben tegengepraat
- jullie zouden hebben tegengepraat
- zij zouden hebben tegengepraat
Imperatief
- jij praat tegen
- jullie praat tegen