Vervoeging van tegenspreken

Onbepaalde wijs (infinitief): tegenspreken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spreek tegen
    • jij spreekt tegen
    • hij/zij/het spreekt tegen
    • wij spreken tegen
    • jullie spreken tegen
    • zij spreken tegen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sprak tegen
    • jij sprak tegen
    • hij/zij/het sprak tegen
    • wij spraken tegen
    • jullie spraken tegen
    • zij spraken tegen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb tegengesproken
    • jij hebt tegengesproken
    • hij/zij/het heeft tegengesproken
    • wij hebben tegengesproken
    • jullie hebben tegengesproken
    • zij hebben tegengesproken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had tegengesproken
    • jij had tegengesproken
    • hij/zij/het had tegengesproken
    • wij hadden tegengesproken
    • jullie hadden tegengesproken
    • zij hadden tegengesproken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal tegenspreken
    • jij zult tegenspreken
    • hij/zij/het zal tegenspreken
    • wij zullen tegenspreken
    • jullie zullen tegenspreken
    • zij zullen tegenspreken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal tegengesproken hebben
    • jij zult tegengesproken hebben
    • hij/zij/het zal tegengesproken hebben
    • wij zullen tegengesproken hebben
    • jullie zullen tegengesproken hebben
    • zij zullen tegengesproken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou tegenspreken
    • jij zou tegenspreken
    • hij/zij/het zou tegenspreken
    • wij zouden tegenspreken
    • jullie zouden tegenspreken
    • zij zouden tegenspreken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben tegengesproken
    • jij zou hebben tegengesproken
    • hij/zij/het zou hebben tegengesproken
    • wij zouden hebben tegengesproken
    • jullie zouden hebben tegengesproken
    • zij zouden hebben tegengesproken
  • Imperatief

    • jij spreek tegen
    • jullie spreekt tegen

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van tegenspreken