Vervoeging van tegensputteren
Onbepaalde wijs (infinitief): tegensputteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sputter tegen
- jij sputtert tegen
- hij/zij/het sputtert tegen
- wij sputteren tegen
- jullie sputteren tegen
- zij sputteren tegen
Présent
- je rouspète
- tu rouspètes
- il/elle rouspète
- nous rouspétons
- vous rouspétez
- ils/elles rouspètent
Onvoltooid verleden tijd
- ik sputterde tegen
- jij sputterde tegen
- hij/zij/het sputterde tegen
- wij sputterden tegen
- jullie sputterden tegen
- zij sputterden tegen
Indicatif imparfait
- je rouspétais
- tu rouspétais
- il/elle rouspétait
- nous rouspétions
- vous rouspétiez
- ils/elles rouspétaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb tegengesputterd
- jij hebt tegengesputterd
- hij/zij/het heeft tegengesputterd
- wij hebben tegengesputterd
- jullie hebben tegengesputterd
- zij hebben tegengesputterd
Indicatif passé composé
- j'ai rouspété
- tu as rouspété
- il/elle a rouspété
- nous avons rouspété
- vous avez rouspété
- ils/elles ont rouspété
Voltooid verleden tijd
- ik had tegengesputterd
- jij had tegengesputterd
- hij/zij/het had tegengesputterd
- wij hadden tegengesputterd
- jullie hadden tegengesputterd
- zij hadden tegengesputterd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rouspété
- tu avais rouspété
- il/elle avait rouspété
- nous avions rouspété
- vous aviez rouspété
- ils/elles avaient rouspété
Toekomende tijd I
- ik zal tegensputteren
- jij zult tegensputteren
- hij/zij/het zal tegensputteren
- wij zullen tegensputteren
- jullie zullen tegensputteren
- zij zullen tegensputteren
Indicatif futur
- je rouspéterai
- tu rouspéteras
- il/elle rouspétera
- nous rouspéterons
- vous rouspéterez
- ils/elles rouspéteront
Toekomende tijd II
- ik zal tegengesputterd hebben
- jij zult tegengesputterd hebben
- hij/zij/het zal tegengesputterd hebben
- wij zullen tegengesputterd hebben
- jullie zullen tegengesputterd hebben
- zij zullen tegengesputterd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rouspété
- tu auras rouspété
- il/elle aura rouspété
- nous aurons rouspété
- vous aurez rouspété
- ils/elles auront rouspété
Conditionalis I
- ik zou tegensputteren
- jij zou tegensputteren
- hij/zij/het zou tegensputteren
- wij zouden tegensputteren
- jullie zouden tegensputteren
- zij zouden tegensputteren
Conditionnel présent
- je rouspéterais
- tu rouspéterais
- il/elle rouspéterait
- nous rouspéterions
- vous rouspéteriez
- ils/elles rouspéteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben tegengesputterd
- jij zou hebben tegengesputterd
- hij/zij/het zou hebben tegengesputterd
- wij zouden hebben tegengesputterd
- jullie zouden hebben tegengesputterd
- zij zouden hebben tegengesputterd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rouspété
- tu aurais rouspété
- il/elle aurait rouspété
- nous aurions rouspété
- vous auriez rouspété
- ils/elles auraient rouspété
Imperatief
- jij sputter tegen
- jullie sputtert tegen
Impératif
- tu rouspète
- vous rouspétez