Vervoeging van terugkrijgen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik krijg terug
- jij krijgt terug
- hij/zij/het krijgt terug
- wij krijgen terug
- jullie krijgen terug
- zij krijgen terug
Onvoltooid verleden tijd
- ik kreeg terug
- jij kreeg terug
- hij/zij/het kreeg terug
- wij kregen terug
- jullie kregen terug
- zij kregen terug
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb teruggekregen
- jij hebt teruggekregen
- hij/zij/het heeft teruggekregen
- wij hebben teruggekregen
- jullie hebben teruggekregen
- zij hebben teruggekregen
Voltooid verleden tijd
- ik had teruggekregen
- jij had teruggekregen
- hij/zij/het had teruggekregen
- wij hadden teruggekregen
- jullie hadden teruggekregen
- zij hadden teruggekregen
Toekomende tijd I
- ik zal terugkrijgen
- jij zult terugkrijgen
- hij/zij/het zal terugkrijgen
- wij zullen terugkrijgen
- jullie zullen terugkrijgen
- zij zullen terugkrijgen
Toekomende tijd II
- ik zal teruggekregen hebben
- jij zult teruggekregen hebben
- hij/zij/het zal teruggekregen hebben
- wij zullen teruggekregen hebben
- jullie zullen teruggekregen hebben
- zij zullen teruggekregen hebben
Conditionalis I
- ik zou terugkrijgen
- jij zou terugkrijgen
- hij/zij/het zou terugkrijgen
- wij zouden terugkrijgen
- jullie zouden terugkrijgen
- zij zouden terugkrijgen
Conditionalis II
- ik zou hebben teruggekregen
- jij zou hebben teruggekregen
- hij/zij/het zou hebben teruggekregen
- wij zouden hebben teruggekregen
- jullie zouden hebben teruggekregen
- zij zouden hebben teruggekregen
Imperatief
- jij krijg terug
- jullie krijgt terug