Vervoeging van terugroepen

Onbepaalde wijs (infinitief): terugroepen

Vertaling: widerrufen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik roep terug
  • jij roept terug
  • hij/zij/het roept terug
  • wij roepen terug
  • jullie roepen terug
  • zij roepen terug

Präsens Indikativ

  • ich widerrufe
  • du widerrufst
  • er/sie/es widerruft
  • wir widerrufen
  • ihr widerruft
  • sie widerrufen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik riep terug
  • jij riep terug
  • hij/zij/het riep terug
  • wij riepen terug
  • jullie riepen terug
  • zij riepen terug

Präteritum Indikativ

  • ich widerrief
  • du widerriefst
  • er/sie/es widerrief
  • wir widerriefen
  • ihr widerrieft
  • sie widerriefen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb teruggeroepen
  • jij hebt teruggeroepen
  • hij/zij/het heeft teruggeroepen
  • wij hebben teruggeroepen
  • jullie hebben teruggeroepen
  • zij hebben teruggeroepen

Perfekt Indikativ

  • ich habe widerrufen
  • du hast widerrufen
  • er/sie/es hat widerrufen
  • wir haben widerrufen
  • ihr habt widerrufen
  • sie haben widerrufen

Voltooid verleden tijd

  • ik had teruggeroepen
  • jij had teruggeroepen
  • hij/zij/het had teruggeroepen
  • wij hadden teruggeroepen
  • jullie hadden teruggeroepen
  • zij hadden teruggeroepen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte widerrufen
  • du hattest widerrufen
  • er/sie/es hatte widerrufen
  • wir hatten widerrufen
  • ihr hattet widerrufen
  • sie hatten widerrufen

Toekomende tijd I

  • ik zal terugroepen
  • jij zult terugroepen
  • hij/zij/het zal terugroepen
  • wij zullen terugroepen
  • jullie zullen terugroepen
  • zij zullen terugroepen

Futur I Indikativ

  • ich werde widerrufen
  • du wirst widerrufen
  • er/sie/es wird widerrufen
  • wir werden widerrufen
  • ihr werdet widerrufen
  • sie werden widerrufen

Toekomende tijd II

  • ik zal teruggeroepen hebben
  • jij zult teruggeroepen hebben
  • hij/zij/het zal teruggeroepen hebben
  • wij zullen teruggeroepen hebben
  • jullie zullen teruggeroepen hebben
  • zij zullen teruggeroepen hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde widerrufen haben
  • du wirst widerrufen haben
  • er/sie/es wird widerrufen haben
  • wir werden widerrufen haben
  • ihr werdet widerrufen haben
  • sie werden widerrufen haben

Conditionalis I

  • ik zou terugroepen
  • jij zou terugroepen
  • hij/zij/het zou terugroepen
  • wij zouden terugroepen
  • jullie zouden terugroepen
  • zij zouden terugroepen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde widerrufen
  • du würdest widerrufen
  • er/sie/es würde widerrufen
  • wir würden widerrufen
  • ihr würdet widerrufen
  • sie würden widerrufen

Conditionalis II

  • ik zou hebben teruggeroepen
  • jij zou hebben teruggeroepen
  • hij/zij/het zou hebben teruggeroepen
  • wij zouden hebben teruggeroepen
  • jullie zouden hebben teruggeroepen
  • zij zouden hebben teruggeroepen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde widerrufen haben
  • du würdest widerrufen haben
  • er/sie/es würde widerrufen haben
  • wir würden widerrufen haben
  • ihr würdet widerrufen haben
  • sie würden widerrufen haben

Imperatief

  • jij roep terug
  • jullie roept terug

Imperativ

  • du widerruf(e)
  • ihr widerruft

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van terugroepen