Vervoeging van terugzetten
Onbepaalde wijs (infinitief): terugzetten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet terug
- jij zet terug
- hij/zij/het zet terug
- wij zetten terug
- jullie zetten terug
- zij zetten terug
Präsens Indikativ
- ich stelle vor
- du stellst vor
- er/sie/es stellt vor
- wir stellen vor
- ihr stellt vor
- sie stellen vor
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette terug
- jij zette terug
- hij/zij/het zette terug
- wij zetten terug
- jullie zetten terug
- zij zetten terug
Präteritum Indikativ
- ich stellte vor
- du stelltest vor
- er/sie/es stellte vor
- wir stellten vor
- ihr stelltet vor
- sie stellten vor
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb teruggezet
- jij hebt teruggezet
- hij/zij/het heeft teruggezet
- wij hebben teruggezet
- jullie hebben teruggezet
- zij hebben teruggezet
Perfekt Indikativ
- ich habe vorgestellt
- du hast vorgestellt
- er/sie/es hat vorgestellt
- wir haben vorgestellt
- ihr habt vorgestellt
- sie haben vorgestellt
Voltooid verleden tijd
- ik had teruggezet
- jij had teruggezet
- hij/zij/het had teruggezet
- wij hadden teruggezet
- jullie hadden teruggezet
- zij hadden teruggezet
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte vorgestellt
- du hattest vorgestellt
- er/sie/es hatte vorgestellt
- wir hatten vorgestellt
- ihr hattet vorgestellt
- sie hatten vorgestellt
Toekomende tijd I
- ik zal terugzetten
- jij zult terugzetten
- hij/zij/het zal terugzetten
- wij zullen terugzetten
- jullie zullen terugzetten
- zij zullen terugzetten
Futur I Indikativ
- ich werde vorstellen
- du wirst vorstellen
- er/sie/es wird vorstellen
- wir werden vorstellen
- ihr werdet vorstellen
- sie werden vorstellen
Toekomende tijd II
- ik zal teruggezet hebben
- jij zult teruggezet hebben
- hij/zij/het zal teruggezet hebben
- wij zullen teruggezet hebben
- jullie zullen teruggezet hebben
- zij zullen teruggezet hebben
Futur II Indikativ
- ich werde vorgestellt haben
- du wirst vorgestellt haben
- er/sie/es wird vorgestellt haben
- wir werden vorgestellt haben
- ihr werdet vorgestellt haben
- sie werden vorgestellt haben
Conditionalis I
- ik zou terugzetten
- jij zou terugzetten
- hij/zij/het zou terugzetten
- wij zouden terugzetten
- jullie zouden terugzetten
- zij zouden terugzetten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde vorstellen
- du würdest vorstellen
- er/sie/es würde vorstellen
- wir würden vorstellen
- ihr würdet vorstellen
- sie würden vorstellen
Conditionalis II
- ik zou hebben teruggezet
- jij zou hebben teruggezet
- hij/zij/het zou hebben teruggezet
- wij zouden hebben teruggezet
- jullie zouden hebben teruggezet
- zij zouden hebben teruggezet
Futur II Konjunktiv II
- ich würde vorgestellt haben
- du würdest vorgestellt haben
- er/sie/es würde vorgestellt haben
- wir würden vorgestellt haben
- ihr würdet vorgestellt haben
- sie würden vorgestellt haben
Imperatief
- jij zet terug
- jullie zet terug
Imperativ
- du stell(e) vor
- ihr stellt vor