Vervoeging van thuisbankieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bankier thuis
- jij bankiert thuis
- hij/zij/het bankiert thuis
- wij bankieren thuis
- jullie bankieren thuis
- zij bankieren thuis
Onvoltooid verleden tijd
- ik bankierde thuis
- jij bankierde thuis
- hij/zij/het bankierde thuis
- wij bankierden thuis
- jullie bankierden thuis
- zij bankierden thuis
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb thuisgebankierd
- jij hebt thuisgebankierd
- hij/zij/het heeft thuisgebankierd
- wij hebben thuisgebankierd
- jullie hebben thuisgebankierd
- zij hebben thuisgebankierd
Voltooid verleden tijd
- ik had thuisgebankierd
- jij had thuisgebankierd
- hij/zij/het had thuisgebankierd
- wij hadden thuisgebankierd
- jullie hadden thuisgebankierd
- zij hadden thuisgebankierd
Toekomende tijd I
- ik zal thuisbankieren
- jij zult thuisbankieren
- hij/zij/het zal thuisbankieren
- wij zullen thuisbankieren
- jullie zullen thuisbankieren
- zij zullen thuisbankieren
Toekomende tijd II
- ik zal thuisgebankierd hebben
- jij zult thuisgebankierd hebben
- hij/zij/het zal thuisgebankierd hebben
- wij zullen thuisgebankierd hebben
- jullie zullen thuisgebankierd hebben
- zij zullen thuisgebankierd hebben
Conditionalis I
- ik zou thuisbankieren
- jij zou thuisbankieren
- hij/zij/het zou thuisbankieren
- wij zouden thuisbankieren
- jullie zouden thuisbankieren
- zij zouden thuisbankieren
Conditionalis II
- ik zou hebben thuisgebankierd
- jij zou hebben thuisgebankierd
- hij/zij/het zou hebben thuisgebankierd
- wij zouden hebben thuisgebankierd
- jullie zouden hebben thuisgebankierd
- zij zouden hebben thuisgebankierd
Imperatief
- jij bankier thuis
- jullie bankiert thuis