Vervoeging van thuisblijven

Onbepaalde wijs (infinitief): thuisblijven

Vertaling: to stay

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik blijf thuis
  • jij blijft thuis
  • hij/zij/het blijft thuis
  • wij blijven thuis
  • jullie blijven thuis
  • zij blijven thuis

Present

  • I stay
  • you stay
  • he/she/it stays
  • we stay
  • you stay
  • they stay

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bleef thuis
  • jij bleef thuis
  • hij/zij/het bleef thuis
  • wij bleven thuis
  • jullie bleven thuis
  • zij bleven thuis

Simple past

  • I stayed
  • you stayed
  • he/she/it stayed
  • we stayed
  • you stayed
  • they stayed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben thuisgebleven
  • jij bent thuisgebleven
  • hij/zij/het is thuisgebleven
  • wij zijn thuisgebleven
  • jullie zijn thuisgebleven
  • zij zijn thuisgebleven

Present perfect

  • I have stayed
  • you have stayed
  • he/she/it has stayed
  • we have stayed
  • you have stayed
  • they have stayed

Voltooid verleden tijd

  • ik was thuisgebleven
  • jij was thuisgebleven
  • hij/zij/het was thuisgebleven
  • wij waren thuisgebleven
  • jullie waren thuisgebleven
  • zij waren thuisgebleven

Past perfect

  • I had stayed
  • you had stayed
  • he/she/it had stayed
  • we had stayed
  • you had stayed
  • they had stayed

Toekomende tijd I

  • ik zal thuisblijven
  • jij zult thuisblijven
  • hij/zij/het zal thuisblijven
  • wij zullen thuisblijven
  • jullie zullen thuisblijven
  • zij zullen thuisblijven

Future

  • I will stay
  • you will stay
  • he/she/it will stay
  • we will stay
  • you will stay
  • they will stay

Toekomende tijd II

  • ik zal thuisgebleven zijn
  • jij zult thuisgebleven zijn
  • hij/zij/het zal thuisgebleven zijn
  • wij zullen thuisgebleven zijn
  • jullie zullen thuisgebleven zijn
  • zij zullen thuisgebleven zijn

Future perfect

  • I will have stayed
  • you will have stayed
  • he/she/it will have stayed
  • we will have stayed
  • you will have stayed
  • they will have stayed

Conditionalis I

  • ik zou thuisblijven
  • jij zou thuisblijven
  • hij/zij/het zou thuisblijven
  • wij zouden thuisblijven
  • jullie zouden thuisblijven
  • zij zouden thuisblijven

Conditional present

  • I would stay
  • you would stay
  • he/she/it would stay
  • we would stay
  • you would stay
  • they would stay

Conditionalis II

  • ik zou zijn thuisgebleven
  • jij zou zijn thuisgebleven
  • hij/zij/het zou zijn thuisgebleven
  • wij zouden zijn thuisgebleven
  • jullie zouden zijn thuisgebleven
  • zij zouden zijn thuisgebleven

Conditional perfect

  • I would have stayed
  • you would have stayed
  • he/she/it would have stayed
  • we would have stayed
  • you would have stayed
  • they would have stayed

Imperatief

  • jij blijf thuis
  • jullie blijft thuis

Imperative

  • you stay
  • you stay

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van thuisblijven