Vervoeging van thuiszitten

Onbepaalde wijs (infinitief): thuiszitten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zit thuis
    • jij zit thuis
    • hij/zij/het zit thuis
    • wij zitten thuis
    • jullie zitten thuis
    • zij zitten thuis
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zat thuis
    • jij zat thuis
    • hij/zij/het zat thuis
    • wij zaten thuis
    • jullie zaten thuis
    • zij zaten thuis
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb thuisgezeten
    • jij hebt thuisgezeten
    • hij/zij/het heeft thuisgezeten
    • wij hebben thuisgezeten
    • jullie hebben thuisgezeten
    • zij hebben thuisgezeten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had thuisgezeten
    • jij had thuisgezeten
    • hij/zij/het had thuisgezeten
    • wij hadden thuisgezeten
    • jullie hadden thuisgezeten
    • zij hadden thuisgezeten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal thuiszitten
    • jij zult thuiszitten
    • hij/zij/het zal thuiszitten
    • wij zullen thuiszitten
    • jullie zullen thuiszitten
    • zij zullen thuiszitten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal thuisgezeten hebben
    • jij zult thuisgezeten hebben
    • hij/zij/het zal thuisgezeten hebben
    • wij zullen thuisgezeten hebben
    • jullie zullen thuisgezeten hebben
    • zij zullen thuisgezeten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou thuiszitten
    • jij zou thuiszitten
    • hij/zij/het zou thuiszitten
    • wij zouden thuiszitten
    • jullie zouden thuiszitten
    • zij zouden thuiszitten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben thuisgezeten
    • jij zou hebben thuisgezeten
    • hij/zij/het zou hebben thuisgezeten
    • wij zouden hebben thuisgezeten
    • jullie zouden hebben thuisgezeten
    • zij zouden hebben thuisgezeten
  • Imperatief

    • jij zit thuis
    • jullie zit thuis

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van thuiszitten