Vervoeging van timmeren
Onbepaalde wijs (infinitief): timmeren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik timmer
- jij timmert
- hij/zij/het timmert
- wij timmeren
- jullie timmeren
- zij timmeren
Präsens Indikativ
- ich zimm(e)re
- du zimmerst
- er/sie/es zimmert
- wir zimmern
- ihr zimmert
- sie zimmern
Onvoltooid verleden tijd
- ik timmerde
- jij timmerde
- hij/zij/het timmerde
- wij timmerden
- jullie timmerden
- zij timmerden
Präteritum Indikativ
- ich zimmerte
- du zimmertest
- er/sie/es zimmerte
- wir zimmerten
- ihr zimmertet
- sie zimmerten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getimmerd
- jij hebt getimmerd
- hij/zij/het heeft getimmerd
- wij hebben getimmerd
- jullie hebben getimmerd
- zij hebben getimmerd
Perfekt Indikativ
- ich habe gezimmert
- du hast gezimmert
- er/sie/es hat gezimmert
- wir haben gezimmert
- ihr habt gezimmert
- sie haben gezimmert
Voltooid verleden tijd
- ik had getimmerd
- jij had getimmerd
- hij/zij/het had getimmerd
- wij hadden getimmerd
- jullie hadden getimmerd
- zij hadden getimmerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gezimmert
- du hattest gezimmert
- er/sie/es hatte gezimmert
- wir hatten gezimmert
- ihr hattet gezimmert
- sie hatten gezimmert
Toekomende tijd I
- ik zal timmeren
- jij zult timmeren
- hij/zij/het zal timmeren
- wij zullen timmeren
- jullie zullen timmeren
- zij zullen timmeren
Futur I Indikativ
- ich werde zimmern
- du wirst zimmern
- er/sie/es wird zimmern
- wir werden zimmern
- ihr werdet zimmern
- sie werden zimmern
Toekomende tijd II
- ik zal getimmerd hebben
- jij zult getimmerd hebben
- hij/zij/het zal getimmerd hebben
- wij zullen getimmerd hebben
- jullie zullen getimmerd hebben
- zij zullen getimmerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gezimmert haben
- du wirst gezimmert haben
- er/sie/es wird gezimmert haben
- wir werden gezimmert haben
- ihr werdet gezimmert haben
- sie werden gezimmert haben
Conditionalis I
- ik zou timmeren
- jij zou timmeren
- hij/zij/het zou timmeren
- wij zouden timmeren
- jullie zouden timmeren
- zij zouden timmeren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zimmern
- du würdest zimmern
- er/sie/es würde zimmern
- wir würden zimmern
- ihr würdet zimmern
- sie würden zimmern
Conditionalis II
- ik zou hebben getimmerd
- jij zou hebben getimmerd
- hij/zij/het zou hebben getimmerd
- wij zouden hebben getimmerd
- jullie zouden hebben getimmerd
- zij zouden hebben getimmerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gezimmert haben
- du würdest gezimmert haben
- er/sie/es würde gezimmert haben
- wir würden gezimmert haben
- ihr würdet gezimmert haben
- sie würden gezimmert haben
Imperatief
- jij timmer
- jullie timmert
Imperativ
- du zimm(e)re
- ihr zimmert