Vervoeging van tolken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik tolk
    • jij tolkt
    • hij/zij/het tolkt
    • wij tolken
    • jullie tolken
    • zij tolken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik tolkte
    • jij tolkte
    • hij/zij/het tolkte
    • wij tolkten
    • jullie tolkten
    • zij tolkten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb getolkt
    • jij hebt getolkt
    • hij/zij/het heeft getolkt
    • wij hebben getolkt
    • jullie hebben getolkt
    • zij hebben getolkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had getolkt
    • jij had getolkt
    • hij/zij/het had getolkt
    • wij hadden getolkt
    • jullie hadden getolkt
    • zij hadden getolkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal tolken
    • jij zult tolken
    • hij/zij/het zal tolken
    • wij zullen tolken
    • jullie zullen tolken
    • zij zullen tolken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal getolkt hebben
    • jij zult getolkt hebben
    • hij/zij/het zal getolkt hebben
    • wij zullen getolkt hebben
    • jullie zullen getolkt hebben
    • zij zullen getolkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou tolken
    • jij zou tolken
    • hij/zij/het zou tolken
    • wij zouden tolken
    • jullie zouden tolken
    • zij zouden tolken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben getolkt
    • jij zou hebben getolkt
    • hij/zij/het zou hebben getolkt
    • wij zouden hebben getolkt
    • jullie zouden hebben getolkt
    • zij zouden hebben getolkt
  • Imperatief

    • jij tolk
    • jullie tolkt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van tolken