Vervoeging van toneelspelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik speel toneel
- jij speelt toneel
- hij/zij/het speelt toneel
- wij spelen toneel
- jullie spelen toneel
- zij spelen toneel
Onvoltooid verleden tijd
- ik speelde toneel
- jij speelde toneel
- hij/zij/het speelde toneel
- wij speelden toneel
- jullie speelden toneel
- zij speelden toneel
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb toneelgespeeld
- jij hebt toneelgespeeld
- hij/zij/het heeft toneelgespeeld
- wij hebben toneelgespeeld
- jullie hebben toneelgespeeld
- zij hebben toneelgespeeld
Voltooid verleden tijd
- ik had toneelgespeeld
- jij had toneelgespeeld
- hij/zij/het had toneelgespeeld
- wij hadden toneelgespeeld
- jullie hadden toneelgespeeld
- zij hadden toneelgespeeld
Toekomende tijd I
- ik zal toneelspelen
- jij zult toneelspelen
- hij/zij/het zal toneelspelen
- wij zullen toneelspelen
- jullie zullen toneelspelen
- zij zullen toneelspelen
Toekomende tijd II
- ik zal toneelgespeeld hebben
- jij zult toneelgespeeld hebben
- hij/zij/het zal toneelgespeeld hebben
- wij zullen toneelgespeeld hebben
- jullie zullen toneelgespeeld hebben
- zij zullen toneelgespeeld hebben
Conditionalis I
- ik zou toneelspelen
- jij zou toneelspelen
- hij/zij/het zou toneelspelen
- wij zouden toneelspelen
- jullie zouden toneelspelen
- zij zouden toneelspelen
Conditionalis II
- ik zou hebben toneelgespeeld
- jij zou hebben toneelgespeeld
- hij/zij/het zou hebben toneelgespeeld
- wij zouden hebben toneelgespeeld
- jullie zouden hebben toneelgespeeld
- zij zouden hebben toneelgespeeld
Imperatief
- jij speel toneel
- jullie speelt toneel