Vervoeging van trillen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik tril
    • jij trilt
    • hij/zij/het trilt
    • wij trillen
    • jullie trillen
    • zij trillen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik trilde
    • jij trilde
    • hij/zij/het trilde
    • wij trilden
    • jullie trilden
    • zij trilden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb getrild
    • jij hebt getrild
    • hij/zij/het heeft getrild
    • wij hebben getrild
    • jullie hebben getrild
    • zij hebben getrild
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had getrild
    • jij had getrild
    • hij/zij/het had getrild
    • wij hadden getrild
    • jullie hadden getrild
    • zij hadden getrild
  • Toekomende tijd I

    • ik zal trillen
    • jij zult trillen
    • hij/zij/het zal trillen
    • wij zullen trillen
    • jullie zullen trillen
    • zij zullen trillen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal getrild hebben
    • jij zult getrild hebben
    • hij/zij/het zal getrild hebben
    • wij zullen getrild hebben
    • jullie zullen getrild hebben
    • zij zullen getrild hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou trillen
    • jij zou trillen
    • hij/zij/het zou trillen
    • wij zouden trillen
    • jullie zouden trillen
    • zij zouden trillen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben getrild
    • jij zou hebben getrild
    • hij/zij/het zou hebben getrild
    • wij zouden hebben getrild
    • jullie zouden hebben getrild
    • zij zouden hebben getrild
  • Imperatief

    • jij tril
    • jullie trilt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van trillen