Vervoeging van trillen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik tril
- jij trilt
- hij/zij/het trilt
- wij trillen
- jullie trillen
- zij trillen
Presente
- io tremo
- tu tremi
- lui/lei/Lei trema
- noi tremiamo
- voi/Voi tremate
- loro/Loro tremano
Onvoltooid verleden tijd
- ik trilde
- jij trilde
- hij/zij/het trilde
- wij trilden
- jullie trilden
- zij trilden
Imperfetto
- io tremavo
- tu tremavi
- lui/lei/Lei tremava
- noi tremavamo
- voi/Voi tremavate
- loro/Loro tremavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getrild
- jij hebt getrild
- hij/zij/het heeft getrild
- wij hebben getrild
- jullie hebben getrild
- zij hebben getrild
Passato prossimo
- io ho tremato
- tu hai tremato
- lui/lei/Lei ha tremato
- noi abbiamo tremato
- voi/Voi avete tremato
- loro/Loro hanno tremato
Voltooid verleden tijd
- ik had getrild
- jij had getrild
- hij/zij/het had getrild
- wij hadden getrild
- jullie hadden getrild
- zij hadden getrild
Trapassato prossimo
- io avevo tremato
- tu avevi tremato
- lui/lei/Lei aveva tremato
- noi avevamo tremato
- voi/Voi avevate tremato
- loro/Loro avevano tremato
Toekomende tijd I
- ik zal trillen
- jij zult trillen
- hij/zij/het zal trillen
- wij zullen trillen
- jullie zullen trillen
- zij zullen trillen
Futuro semplice
- io tremerò
- tu tremerai
- lui/lei/Lei tremerà
- noi tremeremo
- voi/Voi tremerete
- loro/Loro tremeranno
Toekomende tijd II
- ik zal getrild hebben
- jij zult getrild hebben
- hij/zij/het zal getrild hebben
- wij zullen getrild hebben
- jullie zullen getrild hebben
- zij zullen getrild hebben
Futuro anteriore
- io avrò tremato
- tu avrai tremato
- lui/lei/Lei avrà tremato
- noi avremo tremato
- voi/Voi avrete tremato
- loro/Loro avranno tremato
Conditionalis I
- ik zou trillen
- jij zou trillen
- hij/zij/het zou trillen
- wij zouden trillen
- jullie zouden trillen
- zij zouden trillen
Condizionale presente
- io tremerei
- tu tremeresti
- lui/lei/Lei tremerebbe
- noi tremeremmo
- voi/Voi tremereste
- loro/Loro tremerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben getrild
- jij zou hebben getrild
- hij/zij/het zou hebben getrild
- wij zouden hebben getrild
- jullie zouden hebben getrild
- zij zouden hebben getrild
Condizionale passato
- io avrei tremato
- tu avresti tremato
- lui/lei/Lei avrebbe tremato
- noi avremmo tremato
- voi/Voi avreste tremato
- loro/Loro avrebbero tremato
Imperatief
- jij tril
- jullie trilt
Imperativo
- tu trema
- voi/Voi tremate