Vervoeging van tronen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik troon
- jij troont
- hij/zij/het troont
- wij tronen
- jullie tronen
- zij tronen
Onvoltooid verleden tijd
- ik troonde
- jij troonde
- hij/zij/het troonde
- wij troonden
- jullie troonden
- zij troonden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getroond
- jij hebt getroond
- hij/zij/het heeft getroond
- wij hebben getroond
- jullie hebben getroond
- zij hebben getroond
Voltooid verleden tijd
- ik had getroond
- jij had getroond
- hij/zij/het had getroond
- wij hadden getroond
- jullie hadden getroond
- zij hadden getroond
Toekomende tijd I
- ik zal tronen
- jij zult tronen
- hij/zij/het zal tronen
- wij zullen tronen
- jullie zullen tronen
- zij zullen tronen
Toekomende tijd II
- ik zal getroond hebben
- jij zult getroond hebben
- hij/zij/het zal getroond hebben
- wij zullen getroond hebben
- jullie zullen getroond hebben
- zij zullen getroond hebben
Conditionalis I
- ik zou tronen
- jij zou tronen
- hij/zij/het zou tronen
- wij zouden tronen
- jullie zouden tronen
- zij zouden tronen
Conditionalis II
- ik zou hebben getroond
- jij zou hebben getroond
- hij/zij/het zou hebben getroond
- wij zouden hebben getroond
- jullie zouden hebben getroond
- zij zouden hebben getroond
Imperatief
- jij troon
- jullie troont