Vervoeging van turken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik turk
    • jij turkt
    • hij/zij/het turkt
    • wij turken
    • jullie turken
    • zij turken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik turkte
    • jij turkte
    • hij/zij/het turkte
    • wij turkten
    • jullie turkten
    • zij turkten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geturkt
    • jij hebt geturkt
    • hij/zij/het heeft geturkt
    • wij hebben geturkt
    • jullie hebben geturkt
    • zij hebben geturkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geturkt
    • jij had geturkt
    • hij/zij/het had geturkt
    • wij hadden geturkt
    • jullie hadden geturkt
    • zij hadden geturkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal turken
    • jij zult turken
    • hij/zij/het zal turken
    • wij zullen turken
    • jullie zullen turken
    • zij zullen turken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geturkt hebben
    • jij zult geturkt hebben
    • hij/zij/het zal geturkt hebben
    • wij zullen geturkt hebben
    • jullie zullen geturkt hebben
    • zij zullen geturkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou turken
    • jij zou turken
    • hij/zij/het zou turken
    • wij zouden turken
    • jullie zouden turken
    • zij zouden turken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geturkt
    • jij zou hebben geturkt
    • hij/zij/het zou hebben geturkt
    • wij zouden hebben geturkt
    • jullie zouden hebben geturkt
    • zij zouden hebben geturkt
  • Imperatief

    • jij turk
    • jullie turkt