Vervoeging van uitbetalen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitbetalen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik betaal uit
    • jij betaalt uit
    • hij/zij/het betaalt uit
    • wij betalen uit
    • jullie betalen uit
    • zij betalen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik betaalde uit
    • jij betaalde uit
    • hij/zij/het betaalde uit
    • wij betaalden uit
    • jullie betaalden uit
    • zij betaalden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitbetaald
    • jij hebt uitbetaald
    • hij/zij/het heeft uitbetaald
    • wij hebben uitbetaald
    • jullie hebben uitbetaald
    • zij hebben uitbetaald
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitbetaald
    • jij had uitbetaald
    • hij/zij/het had uitbetaald
    • wij hadden uitbetaald
    • jullie hadden uitbetaald
    • zij hadden uitbetaald
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitbetalen
    • jij zult uitbetalen
    • hij/zij/het zal uitbetalen
    • wij zullen uitbetalen
    • jullie zullen uitbetalen
    • zij zullen uitbetalen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitbetaald hebben
    • jij zult uitbetaald hebben
    • hij/zij/het zal uitbetaald hebben
    • wij zullen uitbetaald hebben
    • jullie zullen uitbetaald hebben
    • zij zullen uitbetaald hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitbetalen
    • jij zou uitbetalen
    • hij/zij/het zou uitbetalen
    • wij zouden uitbetalen
    • jullie zouden uitbetalen
    • zij zouden uitbetalen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitbetaald
    • jij zou hebben uitbetaald
    • hij/zij/het zou hebben uitbetaald
    • wij zouden hebben uitbetaald
    • jullie zouden hebben uitbetaald
    • zij zouden hebben uitbetaald
  • Imperatief

    • jij betaal uit
    • jullie betaalt uit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitbetalen