Vervoeging van uitboren
Onbepaalde wijs (infinitief): uitboren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik boor uit
- jij boort uit
- hij/zij/het boort uit
- wij boren uit
- jullie boren uit
- zij boren uit
Présent
- j'alèse
- tu alèses
- il/elle alèse
- nous alésons
- vous alésez
- ils/elles alèsent
Onvoltooid verleden tijd
- ik boorde uit
- jij boorde uit
- hij/zij/het boorde uit
- wij boorden uit
- jullie boorden uit
- zij boorden uit
Indicatif imparfait
- j'alésais
- tu alésais
- il/elle alésait
- nous alésions
- vous alésiez
- ils/elles alésaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgeboord
- jij hebt uitgeboord
- hij/zij/het heeft uitgeboord
- wij hebben uitgeboord
- jullie hebben uitgeboord
- zij hebben uitgeboord
Indicatif passé composé
- j'ai alésé
- tu as alésé
- il/elle a alésé
- nous avons alésé
- vous avez alésé
- ils/elles ont alésé
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgeboord
- jij had uitgeboord
- hij/zij/het had uitgeboord
- wij hadden uitgeboord
- jullie hadden uitgeboord
- zij hadden uitgeboord
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais alésé
- tu avais alésé
- il/elle avait alésé
- nous avions alésé
- vous aviez alésé
- ils/elles avaient alésé
Toekomende tijd I
- ik zal uitboren
- jij zult uitboren
- hij/zij/het zal uitboren
- wij zullen uitboren
- jullie zullen uitboren
- zij zullen uitboren
Indicatif futur
- j'aléserai
- tu aléseras
- il/elle alésera
- nous aléserons
- vous aléserez
- ils/elles aléseront
Toekomende tijd II
- ik zal uitgeboord hebben
- jij zult uitgeboord hebben
- hij/zij/het zal uitgeboord hebben
- wij zullen uitgeboord hebben
- jullie zullen uitgeboord hebben
- zij zullen uitgeboord hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai alésé
- tu auras alésé
- il/elle aura alésé
- nous aurons alésé
- vous aurez alésé
- ils/elles auront alésé
Conditionalis I
- ik zou uitboren
- jij zou uitboren
- hij/zij/het zou uitboren
- wij zouden uitboren
- jullie zouden uitboren
- zij zouden uitboren
Conditionnel présent
- j'aléserais
- tu aléserais
- il/elle aléserait
- nous aléserions
- vous aléseriez
- ils/elles aléseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgeboord
- jij zou hebben uitgeboord
- hij/zij/het zou hebben uitgeboord
- wij zouden hebben uitgeboord
- jullie zouden hebben uitgeboord
- zij zouden hebben uitgeboord
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais alésé
- tu aurais alésé
- il/elle aurait alésé
- nous aurions alésé
- vous auriez alésé
- ils/elles auraient alésé
Imperatief
- jij boor uit
- jullie boort uit
Impératif
- tu alèse
- vous alésez