Vervoeging van uiten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik uit
    • jij uit
    • hij/zij/het uit
    • wij uiten
    • jullie uiten
    • zij uiten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik uitte
    • jij uitte
    • hij/zij/het uitte
    • wij uitten
    • jullie uitten
    • zij uitten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geüit
    • jij hebt geüit
    • hij/zij/het heeft geüit
    • wij hebben geüit
    • jullie hebben geüit
    • zij hebben geüit
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geüit
    • jij had geüit
    • hij/zij/het had geüit
    • wij hadden geüit
    • jullie hadden geüit
    • zij hadden geüit
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uiten
    • jij zult uiten
    • hij/zij/het zal uiten
    • wij zullen uiten
    • jullie zullen uiten
    • zij zullen uiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geüit hebben
    • jij zult geüit hebben
    • hij/zij/het zal geüit hebben
    • wij zullen geüit hebben
    • jullie zullen geüit hebben
    • zij zullen geüit hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uiten
    • jij zou uiten
    • hij/zij/het zou uiten
    • wij zouden uiten
    • jullie zouden uiten
    • zij zouden uiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geüit
    • jij zou hebben geüit
    • hij/zij/het zou hebben geüit
    • wij zouden hebben geüit
    • jullie zouden hebben geüit
    • zij zouden hebben geüit
  • Imperatief

    • jij uit
    • jullie uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uiten