Vervoeging van uitglijden
Onbepaalde wijs (infinitief): uitglijden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik glijd uit
- jij glijdt uit
- hij/zij/het glijdt uit
- wij glijden uit
- jullie glijden uit
- zij glijden uit
Présent
- je glisse
- tu glisses
- il/elle glisse
- nous glissons
- vous glissez
- ils/elles glissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik gleed uit
- jij gleed uit
- hij/zij/het gleed uit
- wij gleden uit
- jullie gleden uit
- zij gleden uit
Indicatif imparfait
- je glissais
- tu glissais
- il/elle glissait
- nous glissions
- vous glissiez
- ils/elles glissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben uitgegleden
- jij bent uitgegleden
- hij/zij/het is uitgegleden
- wij zijn uitgegleden
- jullie zijn uitgegleden
- zij zijn uitgegleden
Indicatif passé composé
- j'ai glissé
- tu as glissé
- il/elle a glissé
- nous avons glissé
- vous avez glissé
- ils/elles ont glissé
Voltooid verleden tijd
- ik was uitgegleden
- jij was uitgegleden
- hij/zij/het was uitgegleden
- wij waren uitgegleden
- jullie waren uitgegleden
- zij waren uitgegleden
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais glissé
- tu avais glissé
- il/elle avait glissé
- nous avions glissé
- vous aviez glissé
- ils/elles avaient glissé
Toekomende tijd I
- ik zal uitglijden
- jij zult uitglijden
- hij/zij/het zal uitglijden
- wij zullen uitglijden
- jullie zullen uitglijden
- zij zullen uitglijden
Indicatif futur
- je glisserai
- tu glisseras
- il/elle glissera
- nous glisserons
- vous glisserez
- ils/elles glisseront
Toekomende tijd II
- ik zal uitgegleden zijn
- jij zult uitgegleden zijn
- hij/zij/het zal uitgegleden zijn
- wij zullen uitgegleden zijn
- jullie zullen uitgegleden zijn
- zij zullen uitgegleden zijn
Indicatif futur antérieur
- j'aurai glissé
- tu auras glissé
- il/elle aura glissé
- nous aurons glissé
- vous aurez glissé
- ils/elles auront glissé
Conditionalis I
- ik zou uitglijden
- jij zou uitglijden
- hij/zij/het zou uitglijden
- wij zouden uitglijden
- jullie zouden uitglijden
- zij zouden uitglijden
Conditionnel présent
- je glisserais
- tu glisserais
- il/elle glisserait
- nous glisserions
- vous glisseriez
- ils/elles glisseraient
Conditionalis II
- ik zou zijn uitgegleden
- jij zou zijn uitgegleden
- hij/zij/het zou zijn uitgegleden
- wij zouden zijn uitgegleden
- jullie zouden zijn uitgegleden
- zij zouden zijn uitgegleden
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais glissé
- tu aurais glissé
- il/elle aurait glissé
- nous aurions glissé
- vous auriez glissé
- ils/elles auraient glissé
Imperatief
- jij glijd uit
- jullie glijdt uit
Impératif
- tu glisse
- vous glissez