Vervoeging van uithouden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik houd uit
    • jij houdt uit
    • hij/zij/het houdt uit
    • wij houden uit
    • jullie houden uit
    • zij houden uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik hield uit
    • jij hield uit
    • hij/zij/het hield uit
    • wij hielden uit
    • jullie hielden uit
    • zij hielden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgehouden
    • jij hebt uitgehouden
    • hij/zij/het heeft uitgehouden
    • wij hebben uitgehouden
    • jullie hebben uitgehouden
    • zij hebben uitgehouden
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgehouden
    • jij had uitgehouden
    • hij/zij/het had uitgehouden
    • wij hadden uitgehouden
    • jullie hadden uitgehouden
    • zij hadden uitgehouden
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uithouden
    • jij zult uithouden
    • hij/zij/het zal uithouden
    • wij zullen uithouden
    • jullie zullen uithouden
    • zij zullen uithouden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgehouden hebben
    • jij zult uitgehouden hebben
    • hij/zij/het zal uitgehouden hebben
    • wij zullen uitgehouden hebben
    • jullie zullen uitgehouden hebben
    • zij zullen uitgehouden hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uithouden
    • jij zou uithouden
    • hij/zij/het zou uithouden
    • wij zouden uithouden
    • jullie zouden uithouden
    • zij zouden uithouden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgehouden
    • jij zou hebben uitgehouden
    • hij/zij/het zou hebben uitgehouden
    • wij zouden hebben uitgehouden
    • jullie zouden hebben uitgehouden
    • zij zouden hebben uitgehouden
  • Imperatief

    • jij houd uit
    • jullie houdt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uithouden