Vervoeging van uitjubelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jubel uit
- jij jubelt uit
- hij/zij/het jubelt uit
- wij jubelen uit
- jullie jubelen uit
- zij jubelen uit
Onvoltooid verleden tijd
- ik jubelde uit
- jij jubelde uit
- hij/zij/het jubelde uit
- wij jubelden uit
- jullie jubelden uit
- zij jubelden uit
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgejubeld
- jij hebt uitgejubeld
- hij/zij/het heeft uitgejubeld
- wij hebben uitgejubeld
- jullie hebben uitgejubeld
- zij hebben uitgejubeld
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgejubeld
- jij had uitgejubeld
- hij/zij/het had uitgejubeld
- wij hadden uitgejubeld
- jullie hadden uitgejubeld
- zij hadden uitgejubeld
Toekomende tijd I
- ik zal uitjubelen
- jij zult uitjubelen
- hij/zij/het zal uitjubelen
- wij zullen uitjubelen
- jullie zullen uitjubelen
- zij zullen uitjubelen
Toekomende tijd II
- ik zal uitgejubeld hebben
- jij zult uitgejubeld hebben
- hij/zij/het zal uitgejubeld hebben
- wij zullen uitgejubeld hebben
- jullie zullen uitgejubeld hebben
- zij zullen uitgejubeld hebben
Conditionalis I
- ik zou uitjubelen
- jij zou uitjubelen
- hij/zij/het zou uitjubelen
- wij zouden uitjubelen
- jullie zouden uitjubelen
- zij zouden uitjubelen
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgejubeld
- jij zou hebben uitgejubeld
- hij/zij/het zou hebben uitgejubeld
- wij zouden hebben uitgejubeld
- jullie zouden hebben uitgejubeld
- zij zouden hebben uitgejubeld
Imperatief
- jij jubel uit
- jullie jubelt uit